Het is half
tien als ik op een zonnige ochtend in april de Groningse wijk Beijum inrijd.
Tot mijn grote vreugde kan ik pal voor de woning, nummer 240, parkeren. De
woning is leeg. De kale betonnen vloer ligt bezaaid met oude kranten en diverse
bouwmaterialen. Het aanrecht staat vol met gebruikte koffiekopjes, open pakken
koffie, koffiemelk en suiker. Daar tussendoor verfblikken, kit, gebruikte
kwasten en flarden schuurpapier. De vensterbank boven het aanrecht is de
verzamelplaats van alle verwijderde wandcontactdozen.
De mechanische ventilatie maakt lawaai. Er zijn maar weinig klachtomschrijvingen die nietszeggender zijn dan ‘hij maakt lawaai’.
De mechanische ventilatie maakt lawaai. Er zijn maar weinig klachtomschrijvingen die nietszeggender zijn dan ‘hij maakt lawaai’.
De man die
open deed is net zestig. Vervroegd uitgetreden. Zijn kleren verraadden zijn
beroep: witte werkbroek en witte kiel met verfspatten. Hij was
onderhoudsschilder bij een woningstichting. Verfspatten ook in zijn zilveren
krulsnor en in zijn zilveren puntige baard. ‘Sik’, dacht ik bij mezelf maar
hield dat wijselijk voor me. Of meneer hier gaat wonen. Nee, dat was niet het
geval. Het werd het droomhuis voor zijn dochter die hier gaat samenwonen met
haar vriend Davy. Hij hoefde het alleen maar op te knappen.
We laten
elkaar verder met rust en doen waarvoor we gekomen zijn. Na een half uur
verschijnt er een jonge meid in het achtertuintje. Ze zet haar fiets op slot en
verdwijnt dan weer in de brandgang om aan de voorzijde van de woning weer op te
duiken, pal voor het keukenraam waarachter ik worstel met een onwillige
driestandenschakelaar. Ze is gekleed in een stijl die ik ‘alternatief’ noem.
Maar misschien is het juist ook wel heel trendy. Wijde ruim hangende lappen
stof in vele lagen, met veel paars, lila, lichtblauw en bordeauxrood. Op haar
hoofd een omslagdoek in dezelfde kleuren in de vorm van een tulband. Een soort
hippie maar dan zonder de bloemetjes. Haar gezicht staat op onweer. De
wenkbrauwen samengetrokken tot een lichte frons die allengs dieper wordt gedurende
de zoektocht in een veel te grote sleutelbos. Om haar van dienst te zijn doe ik
de voordeur voor haar open. “Mijn vader heeft u zeker binnengelaten.”, stelt ze
kribbig vast. Veiligheidshalve wend ik me maar weer tot de
driestandenschakelaar.
Het is niet
mijn gewoonte om privégesprekken af te luisteren maar in dit geval had ik
weinig keus. Ze stonden amper vijf meter van mij af in de kamer naast me:
“Dag
kind……..”
“Papa, hoe
kom jij hier binnen…..”
“Davy gaf me
een sleutel, dat weet je toch….”
“Maar papa,
Davy zei toch dat hij niet wilde dat jij hier zomaar heen gaat…..”
“Ik dacht
dat jullie me gevraagd hadden om te helpen met klussen….”
“Ja maar
papa, je kan hier niet zomaar binnenlopen als wij er niet zijn, je moet eerst
bellen!”
Ik geloofde
mijn oren niet. Was ik op de set van GTST beland? Een zinnig mens verzint
zoiets immers niet. Het bleef even stil maar toen klonk er lawaai. Papa had
alles laten vallen wat hij in zijn handen had en stoof achter mij langs naar
buiten. Het kind er achteraan: “Papa……… pappie toe nou……..papa stel je nou niet
zo aan………papa………pappie kom nou teruhug……”.
Maar pappie
kwam niet terug. Zonder het kind nog een blik waardig te keuren sprong hij in
zijn auto en scheurde weg, de vrijheid tegemoet. Ik durfde haar niet aan te
kijken. Gelukkig moest ik ook nog dringend op zolder zijn. Pas toen alles naar
behoren functioneerde wendde ik me weer tot dochterlief:
“Wanneer
trek je hier in?”.
“Over twee
weken……”.
“Dan krijg
je het nog druk…..”. Haar onderlip begon te trillen. Ik kreeg medelijden met
dit arme kind wat zo graag volwassen wilde zijn maar haar hand overspeelde.
“Papa draait
wel weer bij……”, wilde ik zeggen want ik weet hoe papa’s zijn. Maar ik zei
niets.
Ik ben in
dit verhaal slechts de ventilatieman dus liet ik het kind ontredderd in haar
lege droomhuis achter.