Op 22 februari 2012 schreef ik het volgende stukje:
Aan het eind van dat verhaaltje zag ik mezelf staan, dik 20 jaar
later, langs de optocht terwijl een Kloosterwieker met een emmertje langs komt.
Maar het liep anders. Het is nog maar februari 2020 en inmiddels is Abraham
voor mij een schim uit het verleden. Ik sta met mijn rug geleund tegen een hek
een broodje hamburger naar binnen te werken. Alleen. Koud half zeven. Vrouw en
kinderen zijn al naar huis. Ik was op zoek naar oude bekenden. Twee of drie
gezien. Oud waren ze inderdaad. Rivella en Cola, dat spul. Zojuist de laatste ridder overhandigd aan zijn
chauffeur. Zal wel een zoon zijn geweest, of een ander familiestuk. Er loopt
een jonge vent voorbij in jacquet met steek. Vers van de tiet. Het schiet me eventjes
door het hoofd dat de jeugd van tegenwoordig zich nu zelfs al verkleed als Kloosterwieker
als ik besef dat het een echte is. Zo jong? Zag ik er vroeger ook zo uit toen
ik Kloosterwieker werd? Of halen ze tegenwoordig hun jonge aanwas rechtstreeks uit
de brugklas?
Dan besef ik dat het niet aan hem ligt maar aan mij. De
jongen moet zich hebben verbaasd. Met Carnaval kom je de gekste dingen tegen
hebben zijn meer ervaren kornuiten hem verteld. Nou, dat blijkt. Een oude
aangeschoten vent met een broodje hamburger. Het moet toch godverdomme niet
veel gekker worden. Toen ik vroeger zo’n figuur tegen een hek zag leunen dacht
ik bij mezelf: moet je dat zien. Weet zijn vrouw dat hij hier is? Moet iemand
hem niet naar huis brengen? En nu sta ik er zelf. Ik kom in beweging. De tent
in. Vroeger kwam je dan een buslading verse oude bekenden tegen en ging het
feest gewoon verder. Nu kijk ik in een zwart lawaaierig gat. Ik krijg meewarige
blikken. Iemand groet me beleefd. Vast een kind van iemand die ik behoor te
kennen maar wiens naam en context me compleet ontgaan. Ik draai me om. Aan de
overkant van het patatplein is nog een tent. Het heet de Black Jack-tent. Ik
zie mannen met uniformen, Kloosterwiekers, gele hesjes. Ik loop er langs. Ik
kijk alweer de duisternis in. Ik zie twee gezichten. Oh ja, die. Zij hier? Dat
moeten zij ook gedacht hebben: Albert hier nog? Alleen? Achter mij hoor ik mensen
praten. Ik draai me om. Mensen laten hun toegangsbewijs zien aan de uniformen
en de gele hesjes. Dat hebben ze mij niet gevraagd: ‘Meneer, mag ik uw
toegangsbewijs?’ Ze moeten mijn lege verdwaasde blik hebben herkend. Een oude
vent die nog even denkt dat hij 30 is. Die gaat zo vanzelf wel weer weg hebben
ze gedacht toen ze me vertederd negeerden. Ze krijgen gelijk.
Het wordt zo langzamerhand een gênante vertoning. Ik ga naar
huis. Ik hoor hier niet. Ik hoor hier niet meer kan ik beter zeggen. Ik ben op
de verkeerde plek in andermans tijd. Een relikwie uit mijn eigen jeugd. Bij de
toegangspoort staan Kloosterwiekers. Dat moesten wij vroeger ook. Bij de poort
staan. Opletten, orde bewaren, laten zien dat we er zijn en de boel in de gaten
houden. Ik loop er langs. Ik herken hem. Eentje uit mijn lichting. Hij zal iets
jonger zijn dan ik schat ik. Hij herkent mij ook natuurlijk. Ik zeg: ‘Goh, sta
jij hier nou nog?’ Hij kijkt me aan. Ik zie het aan zijn ogen. Hij meent het
uit de grond van zijn hart als hij zegt: ‘Pfff, ik heb hier zooo géén
zin in…..’. Hij wil naar huis en dat snap ik heel goed. Maar ja.
Kloosterwiekers never die, they just fade away…… Ik niet, ik stapte jaren terug
al uit het gilde. Nu ben ik gewoon een burger. Een oude man alleen die tegen
een hek leunt met een broodje hamburger. Pathetisch. Een verdomd treurige
vertoning.