zaterdag 22 februari 2020

55 jaar carnaval op Ter Apel


 
Op 22 februari 2012 schreef ik het volgende stukje:
Aan het eind van dat verhaaltje zag ik mezelf staan, dik 20 jaar later, langs de optocht terwijl een Kloosterwieker met een emmertje langs komt. 


Maar het liep anders. Het is nog maar februari 2020 en inmiddels is Abraham voor mij een schim uit het verleden. Ik sta met mijn rug geleund tegen een hek een broodje hamburger naar binnen te werken. Alleen. Koud half zeven. Vrouw en kinderen zijn al naar huis. Ik was op zoek naar oude bekenden. Twee of drie gezien. Oud waren ze inderdaad. Rivella en Cola, dat spul.  Zojuist de laatste ridder overhandigd aan zijn chauffeur. Zal wel een zoon zijn geweest, of een ander familiestuk. Er loopt een jonge vent voorbij in jacquet met steek. Vers van de tiet. Het schiet me eventjes door het hoofd dat de jeugd van tegenwoordig zich nu zelfs al verkleed als Kloosterwieker als ik besef dat het een echte is. Zo jong? Zag ik er vroeger ook zo uit toen ik Kloosterwieker werd? Of halen ze tegenwoordig hun jonge aanwas rechtstreeks uit de brugklas?

Dan besef ik dat het niet aan hem ligt maar aan mij. De jongen moet zich hebben verbaasd. Met Carnaval kom je de gekste dingen tegen hebben zijn meer ervaren kornuiten hem verteld. Nou, dat blijkt. Een oude aangeschoten vent met een broodje hamburger. Het moet toch godverdomme niet veel gekker worden. Toen ik vroeger zo’n figuur tegen een hek zag leunen dacht ik bij mezelf: moet je dat zien. Weet zijn vrouw dat hij hier is? Moet iemand hem niet naar huis brengen? En nu sta ik er zelf. Ik kom in beweging. De tent in. Vroeger kwam je dan een buslading verse oude bekenden tegen en ging het feest gewoon verder. Nu kijk ik in een zwart lawaaierig gat. Ik krijg meewarige blikken. Iemand groet me beleefd. Vast een kind van iemand die ik behoor te kennen maar wiens naam en context me compleet ontgaan. Ik draai me om. Aan de overkant van het patatplein is nog een tent. Het heet de Black Jack-tent. Ik zie mannen met uniformen, Kloosterwiekers, gele hesjes. Ik loop er langs. Ik kijk alweer de duisternis in. Ik zie twee gezichten. Oh ja, die. Zij hier? Dat moeten zij ook gedacht hebben: Albert hier nog? Alleen? Achter mij hoor ik mensen praten. Ik draai me om. Mensen laten hun toegangsbewijs zien aan de uniformen en de gele hesjes. Dat hebben ze mij niet gevraagd: ‘Meneer, mag ik uw toegangsbewijs?’ Ze moeten mijn lege verdwaasde blik hebben herkend. Een oude vent die nog even denkt dat hij 30 is. Die gaat zo vanzelf wel weer weg hebben ze gedacht toen ze me vertederd negeerden. Ze krijgen gelijk.

Het wordt zo langzamerhand een gênante vertoning. Ik ga naar huis. Ik hoor hier niet. Ik hoor hier niet meer kan ik beter zeggen. Ik ben op de verkeerde plek in andermans tijd. Een relikwie uit mijn eigen jeugd. Bij de toegangspoort staan Kloosterwiekers. Dat moesten wij vroeger ook. Bij de poort staan. Opletten, orde bewaren, laten zien dat we er zijn en de boel in de gaten houden. Ik loop er langs. Ik herken hem. Eentje uit mijn lichting. Hij zal iets jonger zijn dan ik schat ik. Hij herkent mij ook natuurlijk. Ik zeg: ‘Goh, sta jij hier nou nog?’ Hij kijkt me aan. Ik zie het aan zijn ogen. Hij meent het uit de grond van zijn hart als hij zegt: ‘Pfff, ik heb hier zooo géén zin in…..’. Hij wil naar huis en dat snap ik heel goed. Maar ja. Kloosterwiekers never die, they just fade away…… Ik niet, ik stapte jaren terug al uit het gilde. Nu ben ik gewoon een burger. Een oude man alleen die tegen een hek leunt met een broodje hamburger. Pathetisch. Een verdomd treurige vertoning.

zondag 9 februari 2020

Russells Teapot





Een vriend stuurde me deze plaatjes van een bladzijde uit een scheurkalender. Of ik bekend ben met de stelling van Bertrand Russell. Ja, Russells Teapot is mij bekend. Ik zou bijna zeggen: is mij ‘natuurlijk’ bekend want Russell  is zo ongeveer het eerste wat een beginnend atheïst op zijn of haar zoektocht naar religieuze vrijheid tegenkomt. Over Vanno Jobse moest ik even nadenken. Vanno heeft er een probleem mee dat Russell “het verschil tussen een gelovige en een atheïst reduceert tot een meningsverschil over het bestaan van God.” Ik ben het daar echter volkomen mee eens want in wezen is dat inderdaad de kern van het verhaal. En dat bevestigd Vanno zelf, vermoedelijk onbedoeld, in zijn volgende zin namelijk “de waarheid van een religieuze overtuiging is een subjectieve ervaring, die niet objectief kan worden bewezen.” En daarmee slaat hij de spijker op zijn kop. Waarom zou je dan van een atheïst verlangen dat hij bewijst dat God niet bestaat? Het is immers een subjectieve ervaring? Vervolgens stelt Vanno dat Russell zou stellen dat er alleen bewijslast rust op positieve beweringen en dat wil hij aantonen door het woord “God” te vervangen door “Bertrand Russell”. Dat is een knap staaltje apologetiek: het veranderen van de spelregels gedurende het spel. Het bestaan van Bertrand Russell is namelijk geen subjectieve ervaring, tenzij Vanno wil beweren dat Bertrand nooit bestaan heeft: “Je kan wel beweren dat Bertrand Russell een Britse filosoof was die leefde van 1872 tot 1970 maar bewijs dat maar eens, Bertrand Russell is een subjectieve ervaring!” Ik geloof en hoop dat zelfs Vanno Jobse deze stelling niet aandurft. Hij reduceert echter met deze vergelijking God tot een persoon met een inschrijving in een geboorteregister. Dus kom ik met de volgende uitdaging voor Vanno: toon mij het uittreksel uit het geboorteregister van God en ik ben overtuigd.