Ze was knap. Een blonde schoonheid, strak in ’t vel met
voldoende reliëf. Ze zal zo rond de 25 zijn geweest. Als ik zou zeggen dat ze
tegen de dertig liep zou ik haar ernstig tekort doen. Ze zat alleen in een
kamer op de bovenverdieping. De verdieping van de burgemeester en de wethouders.
En van de gemeentesecretaris. De bovenverdieping heeft een extra verhoginkje.
De kamer van de burgemeester en de gemeentesecretaris liggen boven de
hoofdingang van het gemeentehuis, vandaar. Zou dat toeval zijn of heeft de
architect expres die kamers in het hogere deel gesitueerd? De kamer van de
blonde schoonheid grenst aan die van de burgemeester, net voor het trapje. De
ligging van haar kamer lijkt haar een speciale status te verschaffen. Of heeft
ze vanwege haar moeilijke karakter met bijbehorend gedrag een kamer voor zich
alleen?
Ik heb wel eens geroepen dat ik graag ambtenaar in een
gemeentehuis zou willen worden. Makkelijke werktijden, geen overuren, koffie
bij de vleet en weersonafhankelijk. Let it snow, let it snow, ik zet nog een
stempeltje of zo. Of ik doe het niet. Net zo makkelijk. Geen mens die het
merkt. Maar zoals altijd bedriegt schijn. Op hoe meer plekken ik kom, hoe vaker
ik merk dat dingen anders zijn dan het schijnt. Als dat zo doorgaat word ik nog
eens een gematigd, relativerend mens. Een schrikbeeld dat me slapeloze nachten
bezorgt. Zo sprak ik in dit gemeentehuis met een van de wethouders en bezag hun
kamers. De gezinsfoto’s aan de muur. De kindertekeningen van de plaatselijke
basisschool, de selfies met de ingezetenen uit de lagere sociale klasse. De
krantenknipsels uit de plaatselijke en regionale bladen. Een en al
betrokkenheid. Het is me duidelijk, ik moet mijn vooroordeel over bestuurders
herzien.
Ook de mannen en vrouwen in de kantoortuinen en de kleinere
kamers voldeden niet geheel aan het beeld wat ik van ze had. Er werd gewerkt en
men benaderde de burgers vriendelijk, voorkomend en met respect. Maar, geloof
het of niet, af en toe gingen mij de nekharen overeind staan. Het onderhuidse,
het onuitgesprokene. De vileine speldenprikjes, de glimlachjes waar je de
traanvliezen van bevriezen. En eerlijk is eerlijk, er waren ook mensen die zeer
aan mijn vooroordeel beantwoordden. Twee dames aan de bezoekersbalie, ongeveer
twee korte bezoekjes per half uur, tussendoor wat kopieerwerk, besteedden het grootste
deel van hun tijd aan zelfbeklag over de werkdruk. Roerend waren ze het met
elkaar eens, leek het. En dan opeens, onverwacht, net op het moment dat ze
dacht dat de verhouding weer goed was, het vlijmscherpe lemmet, van achteren,
vlak naast de wervelkolom tussen twee ribben door rechtstreeks in het hart, waarna
haar het huilen nader stond dan het lachen.
Ik ben er tot twee keer toe getuige van mogen zijn dat onze
blonde schoonheid uit de eerste alinea vanuit de heup met hagel schoot op,
kennelijk, ondergeschikten. Daar word je niet blij van. Die agressie, die
felheid. Die botte respectloosheid. Ik vraag me af wat er in het nog zo korte
leven van het kind is misgegaan dat ze zich op deze manier meent te moeten
gedragen. Of in welke afhankelijke positie je als gemeenteambtenaar moet verkeren
om een dergelijke behandeling van je baas te accepteren. Ik heb altijd
volgehouden dat een gemeenteambtenaar niet overspannen kan raken. Maar bij deze
trek ik dat vooroordeel in. Ik heb een paar dagen in een gemeentehuis mogen
verkeren en dat verschafte me de mogelijkheid een en ander te observeren. Petje
af. Ik zou het nog geen week in die slangenkuil uithouden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten